De Verkeersdienst - Alcoholcontrole
Artikelindex
Totdat de wetswijziging kwam die het mogelijk maakt om ademtesten te doen had de poilitie in principe geen meetlat om te beoordelen of iemand in staat was naar behoren een voertuig te besturen.
Kortom: De politiefunctionaris moest afgaan op uiterlijke kenmerken die dat vermoeden opriepen. Naar alcohol ruikende adem, spreken met dubbele tong, bloeddoorlopen ogen, wankel ter been etc.
Dat hield natuurlijk in dat de verdenking in zekere zin willekeurig was. De een vond iemand al eerder verdacht dan de ander en het was dus heel erg subjectief. Bovendien kon het voor komen dat, hoewel iemand behoorlijk had genuttigd, dit nagenoeg niet te zien was.
Minister Westerterp, die de gevolgen van rijden onder invloed van zeer nabij had meegemaakt (een kind van hem was slachtoffer) verscherpte de alcoholcontrole in het verkeer, door onder meer invoering van de blaastest. Op 1 november 1974 werd de alcohollimiet van 0,5‰ ingevoerd. De Nederlandse 'alcoholwet' van 1974 omvatte naast de invoering van een wettelijke limiet ook de invoering van een wettig selectiemiddel (blaaspijpjes - zie boven) en een wettig bewijsmiddel (bloedproef). Hierdoor kon de politie voor het eerst gericht toezicht op alcoholgebruik in het verkeer gaan uitoefenen. Politie en Justitie hoefden vanaf dat moment namelijk niet meer aan te tonen, dat een bestuurder onder zodanige invloed van alcohol verkeerde dat hij niet tot behoorlijk besturen van het voertuig in staat moest worden geacht, iets wat daarvoor wel vereist was.
De effecten van de invoering van een wettelijke limiet kunnen niet los worden gezien van het toezicht op de naleving ervan (inclusief publiciteit en voorlichting). Meteen na de invoering in 1974 had in weekendnachten minder dan 1% van de bestuurders een alcoholpromillage van meer dan 0,5‰, terwijl dat in de voorafgaande jaren ongeveer 15% was. Dat bleek echter al snel geen zelfstandig gevolg van de wetswijziging. De bevolking had in eerste instantie de pakkans te hoog ingeschat, en toen bleek dat de politie maar weinig op alcohol controleerde, nam vanaf 1975 het aandeel overtreders weer snel toe, tot ongeveer 12%.
In Eindhoven werd er gecontroleerd op een manier die de subjectieve pakkans opvoerde. De manier van controleren gaf bestuurders het gevoel dat ze een hele grote kans hadden "gepakt" te worden als ze hadden gedronken.
Het doel van de controles was niet het zoveel mogelijk bekeuren van bestuurders die een glaasje teveel op hadden maar het voorkomen dat men ging rijden als men alcohol gedronken had.
Van de glazen buisjes (boven) moesten beide uiteinden worden afgebroken en vervolgens werd dat buisje aan het plastic zakje bevestigd. Iedere bestuurder die moest blazen kreeg een schoon mondstukje. Als de kristallen in het buisje groen kleurden had de bestuurder waarschijnlijk teveel alcohol genuttigd en moest hij of zij mee naar het bureau om een bloedproef te ondergaan.
Daarvoor werd een dienstdoende arts van de GGD aan het bureau ontboden die bloed afnam (verdeeld over twee buisjes). Dat werd vervolgens door het Gerechtelijk Natuurkundig Laboratorium (Tegenwoordig NFI) onderzocht en als de waarden boven de wettelijke limiet waren werd proces-verbaal opgemaakt. Bericht van het resultaat duurde enkele weken.
Vanaf het midden van de jaren tachtig zijn de betrekkelijk onbetrouwbare chemische blaaspijpjes geleidelijk vervangen door elektronische ademtesters. De selectie van verdachten kon daardoor sneller, betrouwbaarder en goedkoper worden uitgevoerd.
Geleidelijke overgang van selectieve alcoholtesten door de politie (alleen bij opvallend rijgedrag of andere indicaties van overmatig alcoholgebruik) naar aselecte alcoholcontroles (het testen van grotere aantallen willekeurige automobilisten).
Tussen eind 1987 en eind 1989 werd de bloedproef geleidelijk vervangen door ademanalyse voor bewijsdoeleinden. De bewijsvoering tegen verdachten kon daardoor veel sneller en tegen aanzienlijk lagere kosten plaatsvinden, zodat het aselecte politietoezicht kon worden uitgebreid zonder dat de kosten toenamen. Ook de invoering van de ademanalyse voor bewijsdoeleinden ging vergezeld van een uitgebreide voorlichtings- en publiciteitscampagne.
Effect: het aandeel rijders onder invloed nam af van 8% in 1987 tot 6% in 1988 en 1989
Die ademanalyseapparatuur moest aan zeer hoge eisen voldoen en moest in een ruimte staan die aan klimatologische eisen voldeed. Ook was slechts een speciaal daartoe opgeleide politiefunctionaris bevoegd om die ademanalyse af te nemen. Daartoe werd binnen het korps Eindhoven in het begin een kerninstructeur opgeleid (de webmaster) die op zijn beurt binnen het korps de aangewezen collega's moest opleiden. Slechts iemand die het cerficaat behaalde werd bevoegd. Ook moest de apparatuur ieder jaar worden herijkt en het certificaat moest in dezelfde ruimte worden opgehangen waar de apparatuur zich bevond.
Later werden meer collega's opgeleid om die cursus te geven: Foto's onder die gemaakt zijn in september 1988.
vlnr: ? - Johan van Wijk - Jaap Frerichs - ? - Peter Sloots aan de apparatuur Hans Voogt met rechts van hem Gerrit van den Dungen en Johan van Wijk
vlnr: Peter van Moorsel - Sander van Blerk - Ad Berkers en Fred Lodewijks
Op 30 december 1988 werd er een ludieke alcholcontrole gehouden in Eindhoven.
Deze werd gehouden in samenwerking met leerlingen van de School voor Konsumptieve Beroepen.
Alle bestuurders die werden gecontroleerd en waarbij geen alcohol in het spel was, kregen een alcoholvrije cocktail aangeboden.
In het midden Peter Verbeek (Reservepolitie) met links van hem een Officier van Justitie uit Den Bosch.
Op de achtergrond Rinus van Rooijen. Getuige de sticker op de voorruit van de auto zal de bestuurster iets te maken hebben met de school. Het betreft hetzelfde logo als op de koksmutsen van de leerlingen.